Ik heb in de afgelopen zomertijd afscheid moeten nemen van twee dierbare mensen. Beiden overleden geheel onverwacht. En mij schoten de regels te binnen uit een gedicht van Ad den Besten dat in het oude liedboek voor de kerken (u weet wel, met die rode kaft) als nummer 29 terug te vinden is. Daarin onder meer onderstaande regels:
Onverhoeds is mij ontnomen ’t veilig huis van mijn bestaan. Ach, ik moet tot in mijn dromen ’t roofdier van mijn angst weerstaan.
Hier zijn allerlei vragen bij te stellen. Zoals: wie ontneemt mij dat veilig huis dan? En waarom de een ‘onverhoeds’, de ander na lang ondraaglijk lijden, weer een ander rustig en sereen? Allemaal vragen waarop we geen antwoorden paraat hebben, maar die altijd weer opkomen. Los daarvan: het kan dus ‘onverhoeds’ gebeurd zijn. En in navolging van de vriend die afgelopen maand onverhoeds het veilig huis van zijn aards bestaan moest prijsgeven, heb ik me tijdens mijn vakantie met tegenzin gezet aan het schrijven van een soort “handreiking aan mijn nabestaanden”. Niet dat ik straks postuum de regie tot in de puntjes wil voeren. Maar volgens mij helpt het, wanneer zij in de ontreddering die mijn - al dan niet onverhoeds -verscheiden teweeg zal brengen, een paar richtlijnen hebben, een paar do’s en don’ ts. Zodat ze hopelijk enige rust vinden in de overtuiging dat ze in een aantal zaken rond de uitvaart “in mijn geest” handelen. Het kostte me moeite om me aan het schrijven van dat document te zetten. Maar nu het hoge woord eruit is en vrouw en kinderen erover beschikken, geeft het ook me ook enige voldoening. Ik deed het met tegenzin, maar uit liefde. Misschien iets ter navolging?