Toen mijn buurjongetje Henkie in 1965 de wens uitte, lid te willen worden van ‘mijn’ voetbalclub C.S.V. DOS (Door Oefening Sterk) ’32, moest het bestuur, waarvan mijn vader voorzitter was, daarvoor in extra vergadering bijeenkomen. Het geval wilde namelijk dat Henkie katholiek was. En C.S.V. stond voor Christelijke Sport Vereniging. Nota bene, “christelijk” diende daarbij wel opgevat te worden als protestants christelijk. Het was voor veel orthodox-gereformeerden vermoedelijk in die jaren een allesbehalve uitgemaakte zaak dat ook katholieken het predicaat “christelijk” mochten dragen. Ik ben er trots op, te kunnen melden dat het bestuur onder leiding van mijn vader tot het besluit kwam Henkie als lid van DOS toe te laten. Maar het voorval tekent de verzuiling die ook ruim vijftien jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog nog overal in onze samenleving aanwezig was.
Nu sla ik ruim vijftig jaar over. Vandaag kan ik met trots mededelen dat “mijn” protestantse gemeente in Horssen, een klein plattelandsdorpje in het Land van Maas en Waal, besloten heeft om in ons mooie Waterstaatskerkje gastvrijheid te verlenen aan de rooms-katholieke parochie ter plaatse. De grote katholieke kerk van Horssen gaat namelijk eind januari voorgoed dicht. Het kolossale bakbeest drukt te zwaar op de begroting van het bisdom, zoals voor vele katholieke kerken in de regio geldt. De parochianen worden naar dorpshuizen verwezen, en voor hoogtijdagen naar de dichtstbijzijnde nog in bedrijf blijvende parochiekerk, in dit concrete geval in Druten. Maar iedereen die zelf op een dorp woont, weet dat dorpelingen niet gemakkelijk de weg naar het buurdorp inslaan. Niet voor de basisschool, niet voor de fanfare, niet voor de voetbalclub en niet voor de kerk.
Om een lang verhaal kort te maken: op de kerkenraadstafel van protestants Horssen lag op zekere dag het verzoek van de rooms-katholieke parochie, of de parochianen na sluiting misschien gebruik mochten maken van het protestantse kerkgebouw, uiteraard in goed overleg en met een evenredige bijdrage in de kosten van verwarming en onderhoud. Liturgische parafernalia zouden na elke mis weer netjes opgeborgen worden, zodat het – tamelijk sobere- protestantse interieur ongewijzigd van aanzien zou blijven. Ik herhaal: met trots meld ik dat ‘mijn’ kerkenraad en gemeente op dit verzoek positief hebben gereageerd. Niet alleen dat men akkoord gaat met het ter beschikking stellen van de ruimte, nee, er gaan ook stemmen op die pleiten voor het vaker houden van gezamenlijke diensten, voor gemeenschappelijke toerustingsactiviteiten et cetera.
Ik haast me nog te melden dat dit alles met welwillende bisschoppelijke toestemming geschiedt. Wie had dit durven dromen vijftig jaar geleden! Echte oecumene begint, dat blijkt maar weer, altijd onderop! En het is daar dat we moeten voorkomen dat in onze tijd nieuwe, maar al te goed voorstelbare zuilen ontstaan.