"God, dat Gij toch de goddelozen ombracht!" Mijmering over woede, bij Psalm 139
- Henk Fonteyn

- 23 aug
- 2 minuten om te lezen
Vijftien was mijn oudste zusje, of net zestien, toen ze op een avond hevig van streek thuiskwam, met gescheurde kleding. Ze was onderweg - het was nog royaal voor middernacht - van haar fiets getrokken door een man met de overduidelijke bedoeling haar te verkrachten. Ze had gevochten als een tijgerin, zich weten los te rukken en in die zin met de schrik vrij gekomen. Over inwendige schade werd toen niet zo gesproken. Ik kan me überhaupt niet goed herinneren hoe we destijds in ons gezin – dat kort daarvoor getroffen was door het jong overlijden van mijn vader – met deze traumatische ervaring zijn omgegaan. Vaag weet ik nog dat mijn moeder met haar naar het politiebureau is geweest om melding van het gebeuren te doen. En dat ze niet erg te spreken was over het empathisch gehalte van de dienstdoende diender. Zoiets als Slachtofferhulp bestond bij mijn weten – ik praat over vijftig jaar geleden – nog helemaal niet. De gebeurtenis kwam ineens bij me bovendrijven naar aanleiding van de gruwelijke dood van Lisa uit Abcoude. Hoe moeten haar dierbaren verder met zo’n onverhoeds geslagen gapend gat in je hart? Ben ik de enige die inwendig denkt dat ze de dader voor mijn part in de hoogste boom mogen hangen? Ongeveer zoals de dichter in die verder zo serene Psalm 139. Op zo’n moment heb ik even geen ruimte voor de overweging die professor Ugur Üngör vorige week in Zomergasten ventileerde, dat daders niet geboren maar gemaakt worden. Ik ben oprecht benieuwd hoe anderen dat ervaren. En tot wat voor mogelijk andere reacties komen jullie als je – na je primaire reactie - probeert om vanuit je geloof-of levensovertuiging te reflecteren’? En voor de voorgangers onder ons: kunnen jullie zondag in de kerk bidden voor de dader? En zo ja, wat zeg je dan? Ik heb op dit moment nog geen andere woorden dan die uit de titel van deze mijmering.





Opmerkingen